Populaire berichten

dinsdag 24 september 2019

De Westerse filosofie door Peter Weeda, 23 (Schopenhauer, Satre en Wittgenstein)






·      Arthur Schopenhauer (1788 – 1860)
De grote pessimist. Het draait in het leven om onze wil en onze voorstellingen. Het individu kent zijn lichaam bijvoorbeeld als voorstelling, maar "op een heel andere manier" ook als wil. Schopenhauer ziet de wil als een last. De wil is een nare, vervelende drift. Het is de kunst om aan deze wil te ontkomen. Filosofie, meditatie en muziek zijn mogelijkheden. Wie niet langer wil, vindt rust, een ideaal dat hij aan het boeddhisme ontleent. Hij gelooft niet in vooruitgang of in de goede bedoelingen van de mens. Hij ruimt echter wel een grote plaats in voor het medelijden. In het lijden herkent men de wil en het feit dat al het leven uiteindelijk lijden is. Dan ontstaat er ruimte voor medelijden.
We hebben verlangens die nooit echt worden vervuld, er is geen echt doel in het leven en een levensloop is een keten van klein en groot leed.
Aangename verrassing is het boek Bespiegelingen over levenswijsheid. Hoe halen we het meeste uit het leven? Belangrijkst: het ik, het karakter, tweede staat bezit, titel en inkomsten. En laatste hoort te staan: wat vinden ze van me. Maar dat werkt anders, dat vinden we juist heel belangrijk. Overigens is bewegen voor S. juist heel belangrijk! Meningen van anderen zijn vaak afgunst of vleierij en dus weinig zinnig. Dat is des te meer zo in deze tijd van social media.

 ·      Jean Paul Sartre (1905-1980)
Een van de grootste schrijvers van de twintigste eeuw en de belangrijkste filosoof van het existentialisme: een atheïstische filosofie waarin de vrijheid en verantwoordelijkheid van de mens centraal staan.
 Het bestaan is volgens hem een dynamisch proces waarin iemand zichzelf definieert door zijn acties en keuzes. Hij definieert zichzelf, omdat hij geen essentie meekrijgt bij de geboorte. Vandaar Sartres veel geciteerde uitspraak: 'Existentie gaat vooraf aan de essentie'. God bestaat volgens Sartre net zomin als 'de zin van het leven'. Sartre raadt ons aan om uit te gaan van de absurditeit van het bestaan: er is niets gegeven. De mens is volgens Sartre zomaar in een zinloze wereld geworpen en het komt er vervolgens op aan onszelf te ontwerpen. Hoe we dat doen, staat ons vrij.
Die vrijheid belast ons met een enorme verantwoordelijkheid: 'we zijn gedoemd tot vrijheid' volgens Sartre. Kiezen biedt de enige mogelijkheid tot een daadkrachtig en authentiek leven. Ik, en ik alleen, moet betekenis aan mijn leven geven. Laat ik dit na, dan ben ik te kwader trouw (!). Het maken van keuzes is volgens Sartre een moeizaam proces omdat je altijd vecht tegen visies van anderen over jezelf. De ander ziet je altijd als een bepaald persoon met bepaalde eigenschappen, terwijl de keuze juist de mogelijkheid biedt om jezelf opnieuw te bepalen. Volgens Sartre is dit de reden waarom de anderen altijd een last zijn: ze maken je tot object. 'De hel, dat zijn de anderen’. Beroemde uitspraak en veel geciteerd.

·      Ludwig Wittgenstein (1889–1951) 
Staat bekend als einzelgänger en als iemand die boos wegloopt van conversaties die hem niet bevallen, maar wel 1 van de belangrijkste communicatie- en taalfilosofen uit de twintigste eeuw. Veel problemen binnen de filosofie zijn volgens Wittgenstein namelijk gebaseerd op vergissingen in het spreken of schrijven over de wereld. 'Waarover je niet kan spreken, daarover moet je zwijgen.’

Wittgenstein heeft tijdens zijn leven twee verschillende filosofische posities ingenomen met betrekking tot logica en taal, die in de filosofie worden aangeduid als Wittgenstein I en Wittgenstein II. Kenmerkend aan de eerste periode is zijn eerste filosofische werk, Tractatus logico-philosophicus (1920), waarmee hij duidelijk wil maken wat wel of geen zinvol taalgebruik is. Wittgenstein stelt dat er een correspondentie bestaat tussen taal en werkelijkheid – als een zin of bewering niet verwijst naar iets buiten ons, is deze nietszeggend. Hij zegt als het ware dat taal en de wereld dezelfde logische structuren bezitten.

Hoewel Wittgenstein na het schrijven van de Tractatus concludeert dat hij alle filosofische problemen heeft opgelost, trekt hij in de late twintiger jaren zijn eerdere werk in twijfel. Dit is de start van Wittgensteins II, die betrekking heeft op zijn filosofische werk Philosophische Untersuchungen. In deze periode gaat hij niet zozeer in op de algemene relatie van taal en de werkelijkheid, maar ontwikkelt hij een filosofie op het niveau van woorden. Hij komt tot het inzicht dat woorden pas betekenis krijgen binnen een bepaald taalspel. Elk taalspel kent zijn eigen complexe regels waardoor de 1 op 1 relatie tussen taal en werkelijkheid niet meer opgaat. Waar hij er eerst van overtuigd was dat taal terug te brengen was tot een volmaakte logische vorm, trekt hij nu de logische essentie van taal in twijfel. Dit gaat tegen W I in, maar kan je zien als voortschrijdend inzicht. 
Noot PW: overigens zijn veel filosofen uit de 20ste eeuw zeer met taal bezig. Juist taalgebruik is dan ook erg belangrijk :). 




Geen opmerkingen: