Populaire berichten

zondag 6 oktober 2019

Henri Miller over het verliezen van illusies (Wouter van Oord)


Henri Miller over het verliezen van illusies en wat erna overblijft. Uit: 'De Kreeftskeerkring'/'The tropic of Cancer' geschreven in 1934, zijn eerste jaar in Parijs. Precies 30 jaar later zou ik in Parijs in zijn voetsporen treden.....

"(...) een soort gedempt hels kabaal hangt in de lucht, een ingehouden heftigheid, alsof voor de verwachte explosie nog een enkel volkomen ondergeschikte bijkomstigheid nodig is, iets microscopisch kleins maar volstrekt niet van te voren beraamd, iets geheel onverwachts. In die toestand tussen waken en dromen waarin men aan een gebeurtenis deel kan nemen en er toch afzijdig van kan blijven, begon die bijkomstigheid vaag maar toch nadrukkelijk vaste vormen aan te nemen, een grillige kristalvorm, als rijp die zich op de ruit vastzet.(....) Mijn gehele wezen reageerde op de stem van een sfeer die mij omgaf die het nog nimmer had meegemaakt; dat wat ik mezelf kon noemen scheen zich samen te trekken, te verdichten, terug te deinzen voor de afgezaagde, gebruikelijke begrenzingen van het vlees, welks omtrek slechts de modulaties van de zenuwtoppen kende.En hoe wezenlijker, hoe steviger en buitensporiger de benauwende tastbare werkelijkheid waar ik uitgeperst werd, mij toescheen.(...) Gedurende een onderdeel van een seconde misschien was alles mij zo volkomen klaar zoals, men zegt, het slechts een epilepticus gegeven is alles helder te zien.
Op dat moment bestond voor mij niet langer de illusie van tijd en ruimte: de wereld ontvouwde gelijktijdig al haar drama's langs een meridiaan die geen as bezat. In dit soort razendsnelle eeuwigheid voelde ik dat alles gerechtvaardigd was (....)Op de meridiaan van de tijd bestaat geen onrecht: daar is slechts de poëzie der beweging die de illusie van waarheid en drama schept. Zo men ergens te eniger tijd van aangezicht tot aangezicht met het absolute komt te staan, dan verkoelt en verdwijnt dat grote medegevoel dat mensen als Gautama en Jezus goddellijke doen schijnen; het afschuwelijke is niet dat de mens uit deze mesthoop rozen heeft geschapen, doch dat hij om een of andere reden rozen wenste. Om een of andere reden gaat de mens op zoek naar het wonder en omdat te volbrengen waadt hij door bloed. Hij geeft zich over aan uitspattingen van ideeën, hij is bereid een schaduw te worden van wat hij eens was, als hij maar een seconde van zijn leven zijn ogen voor de afzichtelijkheid der werkelijkheid kan sluiten. Alles verdraagt hij - schande, vernedering, armoede, oorlog, misdaad, en nu in de overtuiging dat er plotseling iets zal gebeuren, een wonder, dat het leven draaglijk zal maken. En al die tijd loopt er een meter van binnen en is er geen hand die daar bij kan om hem af te zetten. (....) En uit die eindeloze foltering en ellende doemt geen wonder op, zelfs nog geen microscopisch klein spoortje van opluchting.(.....) En dus denk ik wat een wonder het zou zijn als dit wonder waar de mens eeuwig op wacht niets anders bleek te zijn zijn dan twee enorme drollen die een gelovige discipel in het bidet had gedeponeerd (....) en er zonder ook maar enige voorgaande waarschuwing, een zilveren plateau zou worden opgediend waarop zelfs de blinden zouden kunnen zien dat er niets meer, en niets minder, lag dan twee enorme hopen stront.
Dat, geloof ik, zou heel wat wonderbaarlijker zijn dan waar de mens op had gehoopt.
Wonderbaarlijk omdat daar nooit nog nooit over gepiekerd is. Nog wonderbaarlijker dan zelfs de stoutste droom omdat iedereen deze mogelijkheid had kunnen bedenken, maar niemand dit ooit heeft gedaan en niemand dit waarschijnlijk ooit zal doen.(....) Maar hoe dan ook, het besef dat er niets te hopen viel had een heilzame werking op me. Jarenlang, feitelijk heel mijn leven lang, had ik gehoopt dat er iets zou gebeuren, een voorval van buiten af dat mijn leven zou wijzigen en nu plotseling, geïnspireerd door het volkomen hopeloze van het geheel, voelde ik me opgelucht, voelde ik als het ware een zware last van mij schouders genomen.(....) Terwijl ik zo naar Montparnasse terugwandelde besloot ik mezelf met de vloed te laten afdrijven, niet de minste weerstand aan het lot te bieden in welke vorm dit zich ook aan mij zou voordoen. Niets wat me tot nu toe was overkomen, was voldoende geweest om me te vernietigen; er was niets vernietigd dan mijn illusies. Ikzelf was intact. De wereld was intact.........(...) De mens is verraden door wat hij zijn betere natuur noemt, dat is alles. Aan de uiterste begrenzingen van zijn spirituele wezen staat de mens weer naakt als een wilde.
Als hij God vindt, is hij als het ware kaal geplukt: hij is een geraamte.(....) Als leven dan het hoogste goed is, dan zal ik ook leven, al moet ik kannibaal worden.......(.....)Moreel ben ik vrij(....) ik trek erop uit om me vet te mesten....."

Wouter van Oord.



Geen opmerkingen: